Je zit gezellig te keuvelen in m’n ooghoeken, veilig ver weggeborgen. Ik probeer de oogbollen niet te forceren en blijf star voor mij uitkijken. Je zou het negeren kunnen noemen, maar zo bedoel ik het niet. Ik zou niet durven. Onwennig baan ik me een weg naar de bar op zoek naar inspiratie. Ik gooi wat woorden rond waarvan ik geacht wordt ze uit te spreken, maak wat mopjes waar op gehoopt werd en doe wat dansjes die geen verzoeknummer bleken. Eens uitgerust check ik je positie: nog steeds veilig weggestopt. Maar dra zal je aan m’n oren staan fluisteren en aan m’n lippen staan luisteren. Tegen niemand heb ik zo veel en tegelijkertijd zo weinig te vertellen. Ik stamel wat gebazel terwijl jij van je drankje sipt. Je gooit wat vertwijfeling in mijn biertje. Ik vraag of het besmettelijk is, waarop jij repliceert: drink het gewoon op en vertel me, wat is je plan.
Ik zeg je dat ik niet graag plan, maar soms de indruk heb dat er reeds een plan voor me is uitgewerkt. Noem het een levensweg, een pad van geluk. Maar zoals dat gaat met paadjes en weggetjes, je laat je met plezier verdwalen op de kleine zijbaantjes alvorens voldaan via de grote weg verder te gaan. Mijn plan, ik heb het uitgewerkt op een velletje papier dat ik steeds bij me draag. Wachtend op de wind om het uit m’n zakken te blazen, smachtend om jouw nieuwsgierigheid om het te ontvouwen. Maar voorlopig blijft het opgeborgen in de zijbaantjes, met de schrik voor de grote weg. Soms kruisen die zijbaantjes de grote weg en zwaaien we olijk gedag. Maar mijn grote weg, mijn aorta van geluk, wordt gekruisigd door dat olijk gedag zwaaien.
Je lijkt me wat van slag en ik geef je iets te drinken. Ik strooi wat vertwijfeling in je glas, netjes gedrapeerd, vlak onder de schuimkraag. Je vraagt of het besmettelijk is. Ik antwoord: weet je, drink het gewoon op en vraag me nog eens naar mijn plan.