SCHOENS

JE©L

“Ge zijt nogal nen schoenenslijter,” zei mij moeder vroeger steeds. Ze had gelijk: nieuwe schoenen of niet, binnen een mum van tijd waren de tippen bijgeschaafd, de veters door een modderbad verkleurd en de zolen meteen ettelijke millimeters ingekort. Ik dacht dat het aan mijn lompheid lag en aan het aangeboren talent om constant net niet te vallen. Mijn tred lijkt nu nog steeds meer op een continu strompelen dan een sierlijke pas. Mocht dat jochie vandaag rondlopen, zouden  er wellicht x aantal diagnoses gesteld worden en zou hij geambeteerd worden met steunzolen en ander corrigerend gerommel.

Dus verslijt ik nog steeds schoens. Net omdat hun levensduur aan de uiteinden van mijn onderste ledematen beperkt is, investeer ik maar zelden in dure exemplaren; wat er dan weer voor zorgt dat het slijtageproces versneld wordt. Die overconsumptie trek ik onbewust wat recht door er minstens nog even lang mee rond te lopen als ze reeds tot op de draad versleten zijn.

Schoenen zijn immers nogal contrair van aard. Nieuwe exemplaren knellen en bezorgen je tot bloedens toe blaren. Je verwenst ze meteen naar de wachtkamer onderaan je kleerkast. Wat later doe je een nieuwe poging en loop je er wat robotachtig mee rond, maar je bent al blij dat er niet langer bloedvergieten aan te pas komt. Eens de lijm begint los te komen die je stappers degradeert tot in laagjes opeen gekoekt kunststofleder en iedere regenbui voor water in je kelder zorgt, dàn pas ben je er vriendjes mee geworden. Vriendjes waarvan je geen afscheid kan nemen.

Dus loop je ermee verder, met je kapotte kameraden.

Tot de zolen er helemaal afgesleten zijn en je je gedwee naar een nieuwe bloedafname laat leiden. Op zoek naar nieuwe vrienden waarvan je weet dat je hen zal verwensen tot het afscheid nadert.